Philibert, Malle en de zoektocht naar de menselijke geest
Het oude vrouwtje lijkt pas net de camera in het oog te hebben gekregen. “Ik zit gevangen. Ik heb mijn vrijheid verloren. Jullie zijn allemaal vrij.” Ze denkt even na, ze kiest zorgvuldig haar argumenten: “Mijn man is dood. En ik heb voor Abdallah gewerkt. Voor koning Fahd.”
De vrouw is één van de bezoekers van de “l’Adamant”, een schip dat in de Seine, in het centrum van Parijs, ligt en dienstdoet als dagverblijf voor een groep psychiatrische patiënten. Alles lijkt onbedoeld in de documentaire die regisseur Nicolas Philibert erover maakte. Er worden geen verklaringen gegeven, er is geen duidelijk doel waar de documentaire op af lijkt te stevenen; de camera is irrationeel; leeft en ademt, verrast als een menselijk wezen. Als bij toeval ontdekken we de verschillende ruimtes en personages van het schip, alsof we er zelf op aanwezig zijn. Philibert interpreteert zelf niet, hij toont eerder beelden die de toeschouwer aanzetten tot interpreteren. Je lijkt daarom als kijker over een bijna volledig autonome blik te beschikken.
Alleen in de selectie van de gebruikte beelden wordt de visie van de regisseur gedeeld, bijvoorbeeld aan het begin van de film, wanneer François, één van de patiënten aan boord van de l’Adamant, het liedje “La bombe humaine” van Telephone covert, tijdens één van de vele workshops die op het schip gegeven worden. Hij danst en springt wild in het rond, vol van levenslust: “Je suis un électron bombardé de protons/Le rythme de la ville, c'est ça, mon vrai patron/Je suis chargé/D'électricité!” De individuen in de film moeten serieus genomen worden. Ze zijn springlevend. Terwijl de patiënten meestal snel worden gestigmatiseerd, uit de maatschappij worden gehouden, zien we van dichtbij dat ze net zo redelijk als zogenaamd ‘mentaal gezonde’ mensen kunnen zijn. Philibert toont dat in alle objectiviteit, zonder verdrietige muziekjes om de sentimentaliteit wat op te drijven, zonder met een voice-over alles uit te moeten leggen; de toeschouwer is een stuk slimmer dan veel documentairemakers lijken te denken.
Een aantal van de patiënten die je op het schip leert kennen zijn werkelijk onerkende geniën. Naast de eerdergenoemde François is er bijvoorbeeld Frédéric, die waanzinnige tekeningen maakt en liedjes met bijzondere, soms humoristische teksten componeert. Maar in ‘de gewone wereld’ weet niemand van het bestaan ervan. Het doet je verdriet, het zien van zo’n miskend genie.
Op het schip lopen ook ware levenskunstenaars rond, die daar niet eens bewust van zijn: zo is er een jongen die aan de lopende band bizarre maar poëtische associaties maakt. Hij laat bijvoorbeeld in een gesprek met een medepatiënt blijken dat hij een groot fan is van dikke lippen en een kuif, omdat die hem aan ‘rockers’ doen denken. En die ‘rockers’, doen die weer niet denken aan stadsduiven? In de jaren 70 droegen rock-fans namelijk vaak grote leren jacks vol patches van vogels als kraaien en duiven, legt hij uit. Zijn gesprekspartner staat paf.
Deze manier van fly on the wall-documenteren, het toestaan van het onverwachte, herinnert me aan de documentaires van Philiberts landgenoot Louis Malle, vooral bekend van zijn speelfilms ‘Ascenseur pour l’echafaud’ en ‘My dinner with Andre’. Hoewel Malle vaak wordt neergezet als een extreem eclectische regisseur, die met iedere film net zo hevig zichzelf lijkt te willen verrassen als de buitenwereld, spreken zijn documentaires allemaal dezelfde taal, die van nederige stilte. Hij is op zoek naar eigenzinnige taferelen en individuen, levens die hij niet hoeft te beroeren, omdat luisteren volstaat. In “God’s country” onderzoekt hij de Amerikaanse gemeente Glencoe, in Minnesota, voor afgestompte passanten een onnoemenswaardig boerendorpje als zovele. Maar de nieuwsgierige Malle vindt er een kleurrijke rits individuen, waaronder koeieninseminator Steve (met zijn 36 jaren “the oldest bachelor in town”), de piepjonge, montere boer Jim, en de inmiddels stokoude kleinzoon van een Duitse settler, stralend van een zekere trots, met een mond vol gouden tanden. En altijd voelt de toeschouwer Malles aanwezigheid, net als bij Philiberts “interviews” met de bezoekers aan de Adamant. Het is juist de zogenaamd amateuristische vriendelijkheid van de regisseurs en de kindse nieuwsgierigheid die deze documentaires zo “echt”, zo waarheidsgetrouw doen voelen.
5 jaar na zijn bezoek aan Glencoe komt Malle terug om te zien hoe het er voor staat. We zien vooral de rampzalige gevolgen van het binnenlandsbeleid van Reagan; de grote industrie neemt het stadje over; de boeren en “mom ’n pop stores” dreigen hun grondgebied te verliezen, en Glencoe lijkt hetzelfde lot beschoren als al die andere kleine boerendorpjes in de VS, om opgegeten te worden door de zelf-veramerikanisering.
De inmiddels 41-jarige Steve is trouwens nog steeds “the oldest bachelor in town”.
De documentaireserie “L’Inde Fantôme” die Malle in 1968 maakte over India, is met dezelfde werkwijze gemaakt. Geen neerbuigende kijk op een land in ontwikkeling, maar een hartstochtelijke interesse van een zelfbewuste vreemdeling. Vandaag de dag is het al een genot om de brahmanen en liftende Europese hippies tot leven te zien komen, naar hun grootse ideeën te luisteren die inmiddels bedolven zijn onder vrachtladingen aan politieke twisten, progressiewaanzin, de moderniteit. Maar heel even zijn hun ikken te zien, ongeschonden, gevangen in een vacuüm van celluloid.
Ook Sur l’Adamant zal herinnerd worden – in stilte, want een groot publiek zal het niet weten te vinden – als een videodocumentatie van de menselijke soort, die de eigenzinnigheid van het individu looft. De bezoekers aan de l’Adamant laten de werkelijke pracht zien van het individu: de geest. En Philibert en Malle tonen ons dat die er nog steeds was, en is.