Een week of twee geleden stuit ik, tijdens een bezoek aan mijn oude zolderkamer, op een doos vol notitieblokken en schriftjes. Er zit ook persoonlijker spul tussen; zelfbedachte liedteksten, korte verhalen, zelfs de Engelstalige gedichten die ik op m’n zestiende voor een meisje schreef (mocht iemand ze ooit vinden dan heb ik godzijdank een onleesbaar handschrift). Tot mijn grote geluk zit er ook het reisdagboekje bij dat ik ooit tijdens m’n eerste reis naar Spanje heb bijgehouden. Ik ben er veel te slordig mee omgegaan, zie ik. Het valt bijna uit elkaar.
Wanneer ik het zo teruglees zie ik het allemaal weer precies voor me als hoe ik het me herinner (of zoals ik het heb opgeschreven). En ik kan me nog even woest maken om de figuren die we onderweg “bevriendden”, hoe ze ons voor blok durfden zetten bij het stierengevecht, en ook hun eindeloze geklaag over allerlei onbelangrijke zaken, zoals het autoverkeer dat niet wilde vlotten, terwijl we langs de mooiste maanvalleien reden die een mens ooit heeft gezien. Maar ik doorvoel ook weer het geluk dat de snelheid van de reis met zich meebracht, en mijn verwondering over het Spaanse mysterie, een mysterie dat misschien wel helemaal niet bestaat, maar waarvan ik het bestaan wel vermoed. En ik voel m’n wangen nóg gloeien van schaamte wanneer ik teruglees hoe ik ben omgegaan met A., hoewel het toch nooit wat was geworden.
19 augustus 2015, Valencia
Vroeg (05:50) opgestaan om de trein te pakken. De gehele rit aan één stuk door geslapen. Een vreemde hitte die hier hangt; in Madrid was het dan misschien warmer, het was er tenminste droog. Maar in Valencia is het nog benauwender dan zo’n zwoele zomerdag in Rotterdam. Ademen gaat moeilijk. We nemen een bus naar het hostel, dat vlak naast het oude stadscentrum zit.
Het hostel is onderdeel van zo’n megaketen, met een gratis ontbijt, een keycard-sleutel en een enorme “common room”. De douchecabines zijn van het openbare soort, zoals je ze op sportverenigingen hebt - met z’n allen in je nakie onder een paar dunne maar des te hardere stralen. Ik ben dat wel gewend van de gymlessen van vroeger, maar zo blijft er geen plek meer over om het met A. te doen, terwijl het klimaat dat nog wel zo van ons verlangt. Ook op de kamer wordt het moeilijk, want die zullen we moeten delen met vier anderen.
Bij aankomst is in ieder geval één paar ogen aanwezig. Een langharige en heel gebruinde vijftiger die op een telefoonschermpje naar iets zit te kijken. Aan de gigantische blauw-zilveren plank naast zijn bed te zien een surfer.
We zijn dus maar het stadscentrum ingelopen en hebben een beetje op de straathoeken lopen zoenen, en een ijsje gegeten. A. had een leuke ingeving: steeds de eerste de beste zijstraat die je tegenkomt inlopen. We belanden met die filosofie in een kronkelig straatje, zo smal dat je het bijna een steeg mag noemen, vol pastelkleurige huizen en een oud kerkgebouw, waarvan de deur op een kier staat. Er komt koorgezang vandaan, en wanneer ik nieuwsgierig door de kier kijk, vang ik een glimp op van een paar oude mannen in monnikspijen, die voor een omgekeerd kruis aan de muur neerknielen. Een satanisch ritueel? Ik loop snel door. Als ik het even later aan A. vertel, stelt ze voor om een kijkje te gaan nemen. Maar wanneer we er weer langslopen is de poort gesloten. Vreemd. Ik vraag me af of Spanje bovengemiddeld veel satanisten telt, juist vanwege het Nationaalkatholicisme van Franco.
Weer terug in de hostelkamer ontmoeten we onze andere kamergenoten, die ook net een wandeling hebben gemaakt door de stad: twee Britten en een Amerikaan. We stellen ons aan elkaar voor en lachen een beetje om de gepensioneerde surfer, die met z’n buik bloot op z’n rug ligt te snurken. Tammy en Connor, twee Britten, kennen elkaar al sinds “kindergarten”, en James hebben ze ergens in Toulouse ontmoet, ook in een hostel. Het lijken me vriendelijke mensen, en we gaan direct wat drinken met z’n allen, bij een nogal toeristisch ogend café vlak om de hoek van het hostel.
Toch, ik moet mij wapenen tegen een klein stemmetje dat me een paar cynische dingen influistert; dat Tammy met haar lange tengere lichaam, haar enkelbandjes en modieuze bril een beetje doet denken aan de influencers die je wel eens op Instagram voorbij ziet komen, het type dat daar haar gezonde voedingspatroon propageert (twee appels, een peer, een banaan, twee sneetjes roggebrood met hüttekäse als ontbijt) en van een grote follower-fanbase geniet. En dat Connor met z’n goedmoedige Britse kop als die van Paul McCartney of een mopshond nu eindelijk eens een keer Tammy in bed zal weten te krijgen op deze reis door het “continentale Europa” (dit is z’n kans, hij zal zijn gevoelens voor haar bij zonsondergang aan het strand uit de doeken doen).
Maar de meest verrotte dingen vertelt het stemmetje me over James. Dat Amerikanen over het algemeen genomen een ondoorgrondelijk en niet te vertrouwen volk zijn. Dat ze met een aangenomen pose of identiteit hun kern verdoezelen, alsof een grootgrondbezitter op het platteland zijn tuin, vol excentrieke en exotische plantensoorten, zijn huis laat overwoekeren, om het aan het zicht te onttrekken. “Daarom zouden Amerikanen je angst in moeten boezemen en dien jij ze uit de weg te gaan; eigenlijk zijn ze één en al tuin, en is er inmiddels geen huis meer over,” hoor ik het duiveltje op mijn schouder nog zeggen.
Misschien luister ik al teveel naar het stemmetje, dat mijn open blik doet vernauwen, want ik krijg de indruk dat James hem steeds meer bevestigt. Hij vertelt dat hij al een paar maanden in Europa vertoeft, en “they’re great”, “open-minded folks”, “beautiful castles, palaces”, alles stroomt lekker, klinkt lekker, maar hij komt niet veel verder dan wat algemeenheden. Gebakken lucht. Het type dat in zo’n American Football-team zit en door iedereen wordt aanbeden, schiet er door me heen. (En inderdaad: hij laat blijken dat hij in z’n college team één van de sterspelers was (dat zegt hij niet letterlijk natuurlijk, maar alles wijst erop))
Gelukkig kan ik er ook wat van, in algemeenheden praten, vooral als ik wat gedronken heb, en na mijn tweede of derde caña begin ik te zwetsen over van alles en nog wat, de musea die A. en ik in Madrid hebben bezocht, obscure samba-muziek, en Ernest Hemingway – mijn favoriete Amerikaan – wát een auteur! O wat zijn we in onze nopjes over deze schrijver, die James wel eens heeft gelezen (The Old Man and the Sea, ooit voor school). Hij leest trouwens ook voor z’n plezier, verzekert hij me, op dit moment is hij bezig in een zelfhulpboek dat “just as great as Hemingway” is. De inzichten, de oplossingen die deze auteur deelt, verzekert James me, die zou ieder weldenkend individu moeten toepassen in z’n leven! Ik speel mee: ik krijg het zelfs over m’n lippen het boekje, “The Power of Habit” eens te zullen lezen – zodra ik het tegenkom - ik beloof het. A. wisselt een blik met me die boekdelen spreekt. Wat fijn en vreselijk tegelijk, dat wij elkaar zo goed begrijpen.
Zo gaat het nog een tijdje door, we roeren nog wat in de schijnheiligheid, eten een diepvriespizza, drinken totdat we een lichte duizeling voelen, en gaan dan naar bed.
Om de paar dagen verschijnt er een deel uit dit teruggevonden reisdagboek. Abonneer je via de knop hieronder om op de hoogte te worden gehouden: