Een schande eigenlijk, hoe die watermolen erbij stond, helemaal onder de graffiti. Ja, dat ding bevond zich ook op zo’n verlaten plek in een bos in Drenthe, op meer dan twintig minuten fietsen van het dorp vandaan; wat had je daar in dat niemandsland te zoeken? De meeste dorpelingen maakten zich er niet al te druk om. Maar voor Zeger was het een schande.
Hij leefde misschien ook in een andere tijd; dat kwam door zijn jeugd, hij kwam uit een gezin van de oude stempel, van de zwartekousenkerk, “uit een gereformeerd gezin”, zoals de Randstedelingen tegenwoordig vol eerbied in hun praatprogramma’s op de tv plachten te zeggen. Met de bijbel aan de eettafel, twee- of driemaal daags; iedere zondag naar de kerk. Zelf ging hij niet meer. Sinds de dood van “moeder” (zoals hij haar tot het einde toe toe- en aansprak) sleet hij zijn dagen in ledigheid en eenzaamheid. Zijn vrije tijd – zijn enige tijd – vulde hij met het opstellen van ellenlange, aan de gemeente geadresseerde klachtmails, waar dan nooit op werd gereageerd. Of hij ging daar aan de oever van de rivier zitten, vlak naast de watermolen, waar vroeger de overvolle schoepen van het wiel in het water hadden geplast, en dan was hij de kalmte zelve.
Op een dag raakte hij er zelfs voor het eerst van zijn leven betoverd, tussen de gele mosterd en kleine leeuwenbek in, want het was begin mei, alles zong en ritselde in het bos en de watermolen stond er werkelijk schitterend bij; net een woning van een vriendelijke bostrol, de graffiti leek wel voor een minuut of twee compleet verdwenen, zo fel scheen de zon op de muren. Toen passeerde er een vadsige wolk en dat was dan het einde van de dagdroom.
Misschien was het de buitenlucht, die naar bloemen geurde, maar het leek wel ineens alsof iemand een bezwering over hem had uitgesproken; ergens tussen buik en darmen vlamde er een verlangen in hem op; een wild verlangen om dat schone beeld van daarnet na te bootsen. Hij schoot overeind, sloeg de aarde van zijn broek. Thuis stond nog een hogedrukspuit, herinnerde hij zich, die moeder vroeger had gebruikt om het onkruid tussen de tuintegels mee weg te spuiten. Dus fietste hij als een speer naar huis, haalde het ding van zolder, en ging weer terug het bos in, tot aan de stroom aan toe, daar waar de molen stond, bevuild door paarse, gifgroene, tegennatuurlijke graffitistrepen. De aanzuigslang kon hij in de beek kwijt. En hij begon te spuiten.
Zo was hij de hele dag buiten aan zijn schoonmaak kwijt. Hij moest nog aardig aanpoten, want de zon ging al bijna onder en hij was bang in het donker, en dan vooral in het bos of het open veld, wanneer je hartkloppingen kreeg en in iedere steen of tak die je passeerde een in stukken gehakte baby of hond herkende. Maar nee, hij kreeg alles op tijd mooi schoon gespoten en het lukte zelfs nog een stel aardig gelukte fotootjes te maken - die had hij morgen nodig. Toen hij thuiskwam was hij helemaal op en ging meteen, met al zijn kleren aan, in bed liggen. En omgeven door de in zijn kleren getrokken geuren van het bos sliep hij in.
De volgende dag stapte hij rond een uur of twaalf het gemeentehuis binnen. Er was geen hulpbehoevende burger in zicht; hij kon meteen doorlopen naar het loket. Achter het glas zat een muisachtig mannetje dat wel van was leek, zo stil zat het met zijn mond halfopen naar z’n computerscherm te staren.
‘Bent u bekend met de watermolen hier verderop, in het bos,’ vroeg Zeger trefzeker. Hij droeg een afgebladderd leren aktetasje om zijn schouder en de enige pluk haar die hij nog had zat voor de verandering eens van de ene naar de andere zijde gekamd.
De gemeenteambtenaar kuchte, die had al vaker dit soort gevallen meegemaakt; en volgens de calamiteitenlijst was het eerste wat je moest doen informeren of de heer al een afspraak had ingepland…
‘Heeft de beste heer al een afspraak bij ons gemaakt?’
‘Een mooi ding is het, komt uit begin 19e eeuw,’ ging Zeger onverstoord verder; ‘volgens jullie website zelfs een gemeentelijk monument. Waarom – vraag ik me dan af – verkeert het dan in zo’n staat?’
Hij ging even door de inhoud van zijn aktetas, haalde er enkele A4’tjes uit - allemaal gevuld met onscherpe foto’s van de bekladdingen van de watermolen - en hield het vlak voor de neus van die meneer, om er zeker van te zijn dat die het goed kon zien, dat het menens was.
‘Wilt u dat ding uit mijn gezicht halen,’ vroeg de ambtenaar bloedserieus, en toen Zeger dat had gedaan zei hij: ‘u kunt een klacht indienen via het mailadres; te vinden op onze webpagina.’
Maar dat had Zeger immers al duizend keer gedaan, en hij zuchtte alsof alle levensvreugde uit zijn ziel werd geperst.
‘Zo gaat dat nu eenmaal met oude gebouwen, meneer’, probeerde de gemeenteambtenaar nog, misschien om te laten blijken dat hij diep van binnen een zorgzame goeierik was. ‘Sommigen menen daar kunst in te zien.’
Op dat moment kwam er een loodgieter binnenlopen, die was opgeroepen om naar de staat van de leidingen te kijken, want er was iets gaan stinken in de kelder.
De gemeenteambtenaar zag zijn kans schoon.
‘Kijk, ik kan nu niets voor u betekenen. Maakt u anders eens een keer een afspraak van tevoren, óf dien een klacht in, via de mail of de telefoon; maar als u nu aan de kant zou willen schuiven, er staan ook nog mensen te wachten die wél een afspraak hebben staan…’
Zeger zag hem nu ook, de bezoeker die een knaloranje werktenue droeg met het in zwarte kapitalen woord “loodgieter” erop geprint.
‘Wacht, wacht! Ik wil nóg iets laten zien.’ Nu haalde hij het andere bewijsmateriaal erbij. ‘Kijk, dit was gisteravond…’
Het mannetje liet halfgeïnteresseerd zijn blik eroverheen glijden en haalde zijn schouders op. ‘Dan is er toch niets aan de hand?’
‘Jawel: dat heb ik namelijk gedaan. In nog geen zeven uur tijd! Kijk… en neemt u toch ook dit aan...’ Hij had nog meer in die tas zitten, hij haalde een bijeen gestencilde stapel papieren tevoorschijn, en wierp die als een frisbee tussen de kier van het loket door tegen de hand aan. Aanraken is zetten, schoot er door hem heen.
‘Meneer!’
Maar Zeger vluchtte al rood als een tomaat de deur uit.
‘Vreemde kerel,’ zei de loodgieter, met zijn ogen knipperend, want er moest over het geval toch iets gezegd worden voordat hij zich als de loodgieter voorstelde.
‘Kijk: dat moet een cv zijn,’ begreep de ambtenaar al, en hij sloeg de bundel papieren open. De loodgieter mocht best meekijken...
‘Vier pagina’s aan “werkervaring”... Invalskracht als spuithulpje – op vrijwillige basis – bij de plaatselijke autowasserette,’ las de ambtenaar hardop voor. ‘Ervaring als freelance-schrijver – op vrijwillige basis – bij...’ en hij noemde alle regionale bladen op waar het dorp en de streek rijk aan waren.
Ze konden daar allebei wel om giechelen. Nu waren het beiden ingewijden.
Het was de beurt aan de loodgieter. Die bladerde erdoorheen tot hem het dikgedrukte ‘Publicaties’ in het oog sprong. Allerlei ingezonden brieven en columns die Zeger voor dezelfde dorpskrantjes had geschreven...
‘“Duivelse doofpot in de dorpskerk? Krakende knielbanken en versleten vloerkleden”, “All quiet on the Eastern front? Ten behoeve van onze streektalen”, las hij met een smalend stemmetje voor. Zo gingen ze nog even door, steeds de één een stukje reciterend, terwijl bij de ander de tranen over zijn wangen biggelden.
Maar nu moest de loodgieter toch echt aan het werk. Kon de ambtenaar er anders een kopietje van maken, het naar hem doorsturen?
En zoals dat gaat was de volgende dag de inhoud van het cv al onder vrijwel alle dorpsbewoners bekend.
Toen Zeger een week later in een vlaag van nieuwsgierigheid met zijn fiets de deur uitging om eens poolshoogte te nemen bij de watermolen, werd er vanaf het kamp iets naar hem geroepen dat hij niet helemaal verstond, maar dat toch in ieder geval de zinsflarden ‘om de wagen schoon te maken’ en ‘op vrijwillige basis’ bevatte, gevolgd door een angstaanjagend schatergelach dat eerder klonk als de botviering van een onderdrukt lijden dan van een werkelijk plezier. Hij begreep direct waar dat op sloeg en sprong – weer vuurrood geworden van schaamte – op zijn trappers. En alsof dat voorval nog niet erg genoeg was, moest hij, eenmaal bij de watermolen aangekomen, vaststellen dat er in zijn afwezigheid, vlak boven het gebroken raampje op de benedenverdieping, een onleesbare zwarte spreuk, een teken van de duivel was gespoten.
Maar dat was allemaal onderdeel van de strijd; hij was niet zo gauw klein te krijgen, in zijn buik likte het vuur nog als een waanzinnige om zich heen. Hij zou wachten en incasseren; zijn tijd kwam nog wel: met één grote ademstoot zou hij al die dorpsbewonertjes als insecten mijlenver wegblazen.
En hij ging direct op huis aan, om de hogedrukspuit erbij te halen.
Er gingen maanden voorbij.
Op een koude en winderige zondagmiddag stond er een klein mannetje met een tweed-pet voor de deur. Hij stelde zichzelf voor als de burgemeester van het dorp. Het was hem opgevallen dat Zeger gisteren niet thuis was.
‘U was hier gisteren niet...’
‘Dat klopt, ik maak zo nu en eens een wandeling door het bos rond dit tijdstip, of een fietstochtje...’
De burgemeester knikte. Die Zeger was toch een zonderling figuur. Hij werd niet eens bij hem binnen uitgenodigd, terwijl het toch herfstig hard woei.
‘Precies ja, over dat bos: er is door de provincie besloten een graai uit de subsidiepot te nemen... om dat ineengezakte dingetje van u te redden...’ Zo praatte hij, dat was z’n stijltje – altijd een beetje grappend geringschattend, terwijl hij naar je knipoogde – zo wist je niemand op de kast te jagen.
‘De watermolen?’
‘Precies. Hij wordt opgeknapt, op de provinciale monumentenlijst gezet zelfs; de fundering hersteld, de muren schoongespoeld, er komen nieuwe vensters; misschien wordt het zelfs een attractie, een toeristentrekker! Ik weet dat u er erg mee begaan bent...
Zeger krabde even aan zijn kin.
‘En ik dan?’
‘En u dan!’
Daar wist de burgemeester niet direct een passend antwoord op te vinden. Maar omdat hij zichzelf nu eenmaal niet zomaar toestond lang na te denken zei hij vlug – knipogend, glimlachend: ‘nu heeft u dus uw opgeknapte watermolen!’
Stilte. Toen hij begreep dat er niks meer zou komen trok hij z’n grijze tweedpet naar beneden, om maar een gebaar te maken.
‘Nou goed, ik heb al te lang staan te klessebessen hè – u heeft natuurlijk ook het een en ander te doen. Het was me een genoegen, Zeger.’
Hij gaf hem een stijve politicushand.
‘Vriendelijke dag hoor!’
En hij was weer weg, als een dief in de nacht. Zeger sloot de deur; de tocht had een akelige koude binnengelaten.
Het werd alleen maar kouder, in de buitenwereld tenminste; op de gemeentekantoren bleef het een zelfs wat te comfortabele eenentwintig graden. Er werd overlegd, eindeloos geredekaveld tussen de beleidsmakers, stadsplanners en het bouwbedrijf, over wat er nu precies met die watermolen stond te gebeuren, terwijl buiten alles stierf onder een dik pak sneeuw; het was een ouderwetse winter, zoals Nederland die al in tijden niet meer had gezien. En toen het eindelijk begon te dooien, begon het ook wekenlang achtereen alleen maar te regenen.
De zon liet zich pas weer zien met het bijzonder laat vallende paasfeest; meteen verschenen overal knopjes aan de bomen en bloemen, fel en veelzijdig van kleur. Verbluffend hoe snel alles groeide, de hele dag door hoorde je grasmaaiers loeien, en uit openstaande ramen niesreeksen komen. En in de avonden roken de bloemen zo sterk dat de mensen veel en zonder aarzeling met elkaar vreeën. Zo brandde de zomer woest voort als een zinnelijk fantasietje van een verliefde puber.
En in een van de buitenwijken van het dorp, een steenworp van waar de kampers hun bungalows hadden staan, vond weer een wonder plaats. Daar raakte een hele woning in een mum van tijd overwoekerd met gele mosterd en kleine leeuwenbekjes. Alsof er een spreuk over was uitgesproken, vonden de ouden van dagen, die graag nog in sprookjes geloofden. Wie woonde daar toch?
Voor de gemeente betekenden dat soort wonderen alleen maar kopzorgen: nu moesten ze ook nog een sloopbedrijf zien te regelen. En ze begonnen druk te vergaderen.